De toeschouwer draait de schijf licht rond en stapt iets terug. Bij de aanblik produceert het oog uit zichzelf complementaire en polaire tegenbeelden. Het oog vervult dus een basisprincipe van de natuur, nl. in de verscheidenheid van het waargenomene haar eenheid, en door eenheid haar verscheidenheid bewaren. Door de draaiing van de roterende schijven manifesteert zich voor de toeschouwer een dynamische doordringing van de lichte en donkere schijfmotieven, waardoor verrassende, kleurige lichtverschijnselen ontstaan.